Rechtbank Den Haag 29 januari 2014 nr HA ZA 13-691 Belanghebbende heeft de (toekomstige) inventaris bezitloos verpand aan de bank. Hierna vestigt de Belastingdienst een pandrecht. De vraag in onderhavige procedure is wie er voorrang heeft? De civiele kamer van Rechtbank Den Haag heeft in bijgevoegde uitspraak van 29 januari 2014, nr. HA ZA 13-691 beslist dat ondanks het later door de Ontvanger gelegde beslag deze toch voorrecht heeft op basis van artikel 21 Invorderingswet 1990, zie rechtsoverweging 4.3 van bijgevoegde uitspraak:

“(…)Art. 21 lid 2 Invorderingswet 1990, slot, formuleert hierop echter een uitzondering door te bepalen dat het fiscale voorrecht zijn rang boven bezitloos pandrecht op bodemzaken behoudt, ongeacht of de Ontvanger al dan niet reeds vóór het faillissement beslag had gelegd op die bodemzaken. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort (zie ook art. 453a Rv) dat, anders dan de Bank betoogt, de wetgever aan het vervallen van het onderhavige bodembeslag niet het rechtsgevolg heeft willen verbinden dat de fiscus zijn vóór het faillissement verkregen rang zou verliezen. Dat betekent dat voor zover de Ontvanger voorafgaand aan het faillissement het hem toegekende bodemvoorrecht door middel van hetzij conservatoir, hetzij executoriaal beslag voor een bepaalde vordering heeft geëffectueerd, en hij zich daarmee tot het beloop van die vordering een hogere rang heeft verworven dan de bezitloos pandhouder, hij die rang – ondanks een latere omzetting in vuistpand, gevolgd door een faillissement – behoudt.(…)”

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met fiscaal advocaat mr. Terence Vink (tvink@www.taxwiseadvocaten.nl en/of 020-2402452).